Zoals ik aangaf in Hoofdstuk 1, is één van de leerdoelen van dit boek om na te denken over wat de wetenschappen tot wetenschap maakt, en wat de essentie en het belang is van de wetenschappelijke methodologie. Daarvoor hebben we ons niet, zoals in een klassieke cursus wetenschapsfilosofie, gebogen over een historisch overzicht van de belangrijkste wetenschapsfilosofen en wat zij te zeggen hebben over wetenschappen. We zijn uitgegaan van het menselijk denken. We zagen hoe, waarom en wanneer ons spontaan denken ons op een voorspelbare manier misleidt en hoe we ons daartegen kunnen wapenen. We zagen ook in hoofdstuk 4 dat de wetenschappelijke context beschermt tegen deze denkfouten en dat dat voor een groot deel aan het succes van de wetenschappen ten gronde ligt. In dit laatste hoofdstuk gaan we daar dieper op in.
In het eerste deel van dit hoofdstuk buigen we ons over de volgende vraag: welke aspecten van de wetenschappelijke methode maken de wetenschappen betrouwbaar (of toch tenminste betrouwbaarder dan pseudowetenschappen)? Alvorens daarop te antwoorden moeten we eerst in kaart brengen wat de wetenschappelijke methode nu precies is. De vraag die we ons daarbij moeten stellen is of er wel sprake kan zijn van een wetenschappelijke methode. We associëren de wetenschappelijke methode met het voeren van empirisch, experimenteel, kwantificeerbaar onderzoek met als doel een domein van de werkelijkheid te voorspellen en te begrijpen. Maar geen enkel mogelijk kenmerk van deze methode is een noodzakelijk kenmerk om over wetenschappen te spreken. Formele wetenschappen zijn niet empirisch. Evolutiebiologie en astrofysica zijn niet experimenteel. Psychologie, sociologie en antropologie zijn vaak niet kwantificeerbaar (alhoewel men dat soms probeert). Biologie maakt doorgaans geen voorspellingen.
Er kan daarom dan ook geen sprake zijn van EEN wetenschappelijke methode. De domeinen van de verschillende wetenschappen lopen daarvoor te sterk uiteen. Die diversiteit is zo groot dat het maar zeer de vraag is of het wel zin heeft om al die verschillende pogingen tot het begrijpen van een domein van de werkelijkheid onder dezelfde noemer van ‘wetenschap’ te plaatsen. De formele wetenschappen (de wiskunde en de logica) buiten beschouwing gelaten, zijn er twee sterk van elkaar verschillende families van (empirische) wetenschappen. Dat zijn de sociale of menswetenschappen (zoals geschiedenis, psychologie, economie, sociologie, antropologie,…) en de natuurwetenschappen (zoals fysica, chemie, astronomie, geologie, biologie, enz.).
De menswetenschappen richten zich op het menselijk denken, handelen, en interageren. De natuurwetenschappen richten zich op de fysieke en natuurlijke wereld. De objecten van beide soorten wetenschappen zijn heel verschillend. In de natuurwetenschappen gaat men zich richten op: quarks, elektronen, atomen, moleculen, tektonische platen, genen, enzovoort. In de menswetenschappen beschrijft men het menselijk denken en doen (in de psychologie bijvoorbeeld) en de interactie tussen mensen (in de economie en sociologie bijvoorbeeld).
Volgens de 19de eeuwse filosoof Wilhelm Dilthey (1989) betekent dit dat beide soorten wetenschappen ook een heel ander doel voor ogen hebben. De natuurwetenschappen zijn uit op ‘verklaren’ (‘Erklären’): de werkelijkheid beschrijven in termen van oorzaak en gevolg en wetmatigheden (bv. een object versnelt in vacuüm aan 9,81 m/s door de zwaartekracht van onze planeet). De sociale wetenschappen zijn echter uit op ‘verstaan’ (‘Verstehen’). Wat leidde tot de Franse revolutie kan je, volgens Dilthey, niet verklaren vanuit externe, universele wetmatigheden. Je moet je daarvoor verplaatsen in het denken en voelen van de actoren uit deze historische episode. Het vergt een subjectief begrip.
Hiermee reageerde Dilthey op positivisten zoals Auguste Comte die de sociale wetenschappen dezelfde kwantitatieve methode als de natuurwetenschappen wilden geven en poogden algemene wetmatigheden binnen de domeinen van menswetenschappen te ontdekken. Het punt dat Dilthey maakt, is dat we de fysieke werkelijkheid kunnen verklaren met basisentiteiten zoals atomen en moleculen en hun wetmatige interactie, maar de menselijke werkelijkheid niet. De Franse revolutie kunnen we niet verklaren door neuronale activiteit in de hersenen van de actoren van die historische gebeurtenis in kaart te brengen. Natuur- en menswetenschappen hebben niet enkel een volledig verschillend (onderzoeks)object, maar daarom ook een heel verschillende methode en andere aspiraties.
Eerst en vooral kan men in de menswetenschappen niet nauwkeurig voorspellen zoals dat in de natuurwetenschappen gebeurt. Sterren, planeten, atomen, moleculen, en genen gedragen zich op een wetmatige (en daarom voorspelbare) manier. Menselijke actoren doen dat niet. We kunnen een eclips heel precies voorspellen, maar kunnen dat niet doen voor een politieke revolutie of een financiële crisis. Daarvoor kunnen we hoogstens factoren in kaart brengen die er aanleiding toe kunnen geven.
Zo zijn beide soorten wetenschappen op zoek naar iets anders. Natuurwetenschappen pogen natuurwetten bloot te leggen, sociale wetenschappen zijn op zoek naar verbanden. Een object in de atmosfeer van de aarde zal altijd vallen met een versnelling van 9,81 m/s kwadraat (in vacuüm), een groep mensen die onder een wrede dictatuur en in armoede leeft zal niet altijd een revolutie ontketenen (en het is al zeker niet mogelijk om te voorspellen wanneer die revolutie precies zal uitbarsten).
Tenslotte is er nog een ander belangrijk verschil tussen natuur- en menswetenschappen. In de natuurwetenschappen is er geen interactie tussen de theorie en het object van de theorie. In de menswetenschappen is die er vaak wel. De wetenschapsfilosoof Ian Hacking (1995) noemt dit het ‘looping effect’: de theorie kan haar studieobject in de menswetenschappen (de mensen en hun interactie) beïnvloeden. Dat komt omdat een theorie in de menswetenschappen de mensen die ze beschrijft kan informeren en hun denken en doen daardoor kan beïnvloeden.
Een sprekend voorbeeld daarvan deed zich voor in de psychologie. Tot in de 19de eeuw werden vrouwen vaak gediagnosticeerd met ‘hysterie’: een psychische aandoening die uiteenlopende symptomen zoals angstaanvallen, flauwvallen, slapeloosheid en irriteerbaarheid veroorzaakt. De ziekte, zo dacht men, kwam voort uit de baarmoeder (vandaar ‘hysterie’ van ‘uterus’) en vaak verwijderde men deze bij vrouwen ter behandeling. Vandaag weet men dat de baarmoeder geen psychische aandoeningen veroorzaakt en is de ziekte niet langer erkend. In voorgaande eeuwen waren er echter veel vrouwen die hysterische aandoeningen bij zichzelf vermoedden en de symptomen gingen vertonen. Hetzelfde zien we bij andere psychische aandoeningen, zoals ‘multiple personality disorder’.
We zien looping effects ook in de sociale wetenschappen. Ook hier beïnvloedt de theorie soms haar object (in dit geval dus de samenleving). Karl Marx beschreef het contract tussen fabriekseigenaar en arbeider als een contract dat niet tussen twee vrije partijen, maar binnen een machtsrelatie wordt afgesloten, waarin de arbeider in werkelijkheid geen keuze heeft en dus geen vrije partij is. De arbeider was volgens Marx immers genoodzaakt te werken voor een hongerloon om te overleven en de fabriekseigenaar streek ten onrechte het gros van de meerwaarde die de arbeider creëerde voor zichzelf op. Door de economische verhoudingen binnen de samenleving van zijn tijd op zo’n manier te beschrijven, zou Marx deze echter veranderen. Er braken communistische revoluties uit en daaruit volgden fundamenteel veranderde samenlevingen.
Natuur- en menswetenschappen verschillen dus sterk van elkaar, zowel op vlak van methode als doel en wat betreft de invloed die ze al dan niet kunnen hebben op hun studieobject. Volgens sommigen is de term sociale wetenschappen een oxymoron, een ‘contradictio in terminis’ – want de samenleving kan volgens hen nooit wetenschappelijk beschreven worden. In het Engels heeft men het ook vaak over de natuurwetenschappen als ‘the hard sciences’ en de sociale wetenschappen als ‘the soft sciences’. In het Nederlands spreekt men dan weer van ‘exacte wetenschappen’ wanneer men het over natuurwetenschappen heeft.
Desalniettemin, hebben (goede) sociale wetenschappen en (goede) natuurwetenschappen een heel belangrijk kenmerk met elkaar gemeen. Het is precies dat kenmerk dat de wetenschappen tot wetenschap maakt: namelijk dat (goede) wetenschappen ‘zelfcorrigerend’ werken. Dat is de essentie van wetenschappen, volgens de bekende astrofysicus Carl Sagan (1980). Daarmee bedoelt hij dat de methodologie en context (van zowel natuur- als menswetenschappen) corrigeert voor de fouten van de wetenschappers. Hoe gaat dat in zijn werk?
Net als iedereen zijn wetenschappers vatbaar voor de redeneerfouten die we besproken hebben. Herinner je de paleo-antropologen in hoofdstuk 5. Gelukkig hangt de kwaliteit van de wetenschappen niet zozeer af van de kwaliteit van de wetenschappers, maar van de kwaliteit van de methodologie en het kader waarbinnen aan wetenschappen wordt gedaan. Dat kader en die methodologie zitten zo in elkaar dat ze beschermen tegen de redeneerfouten waarvoor het menselijk brein vatbaar is.
Ten eerste, beschermen de wetenschappelijke methodes tegen intuïtieve denkfouten (denkfouten van systeem 1). Wetenschappen maken immers gretig gebruik van cognitieve artefacten (zie hoofdstuk 5). Deze cognitieve artefacten, zoals wiskunde, logica en statistiek, vergroten niet enkel de reikwijdte van wetenschappen (zonder wiskunde was het ontwikkelen van de Newtoniaanse fysica en al zeker Einsteins relativiteitsleer onmogelijk geweest), ze beschermen ook tegen intuïtieve denkfouten, zoals de belief bias, gambler’s fallacy, hyperactive pattern detection, toevalblindheid, base rate fallacy, availability bias, enz. Door wiskundige en statistische modellen en berekeningen te gebruiken, vallen wetenschappers niet ten prooi aan intuïtieve denkfouten.
Ten tweede, beschermen het wetenschappelijk kader en de context waarin aan wetenschappen wordt gedaan tegen de alomtegenwoordige denkfouten van systeem 2. Enerzijds beschermt het tegen de confirmation bias (en irrationele strategieën van cognitieve dissonantiereductie). Dat doet het met behulp van de ‘peer review’ procedure, die ervoor zorgt dat elke theorie kritisch wordt gescreend op fouten door andere wetenschappers alvorens het wordt gepubliceerd. Maar ook de context van open kritiek binnen de wetenschappen draagt hiertoe bij. Aan motivatie ontbreekt het wetenschappers niet om te proberen de gangbare theorieën van hun tijd onderuit te halen (of toch tenminste bij te schaven). De natuurkundige die Einsteins theorie weerlegt, zoals ik reeds aangaf, gaat de geschiedenisboeken in.
Anderzijds beschermt het wetenschappelijk kader ook tegen de overconfidence bias. Er wordt geëist dat experimentele resultaten reproduceerbaar zijn en vaak worden dezelfde experimenten uitgevoerd door andere onderzoekers om na te gaan of men wel degelijk tot dezelfde resultaten komt. Zo proberen wetenschappers er zich van te vergewissen dat die resultaten robuust zijn en niet voortkomen uit statistische anomalieën (en een te zelfzekere wetenschapper die ze boven elke twijfel verheft).
Vervolgens worden er ook zogenaamde ‘meta-analyses’ uitgevoerd. In dergelijke meta-analyses worden alle onderzoeken naar eenzelfde fenomeen samengenomen om zo met meer zekerheid uitspraken te kunnen doen over het desbetreffende fenomeen én de onderzoeken die resultaten opleverden die sterk afwijken eruit te halen. Op deze manier corrigeert men voor statistische uitzonderlijkheden (doordat bepaalde onderzoeken bijvoorbeeld werkten met een te kleine steekproef en daarom afwijkende resultaten opleverden).
Tenslotte, publiceren wetenschappers niet enkel hun onderzoeksresultaten, maar ook de exacte methodologie die ze gebruikten om tot die resultaten te komen. Op deze manier kunnen andere wetenschappers de hypotheses die naar voor worden geschoven kritisch analyseren, en kunnen ze problemen met de methodologie en interpretatie aankaarten. De context en regels van het ‘wetenschappelijke spel’ zorgen er dus voor dat theorieën kwetsbaar worden opgesteld en, indien nodig, verbeterd kunnen worden. Dit alles maakt wetenschap tot een zelfcorrigerend proces.
Het wetenschappelijk kader beschermt overigens ook tegen emotionele vertekening. Het groepsdenken (bandwagon effect) waarvoor onderzoeksgroepen (teams van wetenschappers) vatbaar zijn (net zoals andere groepen mensen) wordt aan banden gelegd door het bestaan van rivaliserende onderzoeksgroepen. Een theorie van een onderzoeksgroep aan een Nederlandse universiteit wordt intern misschien niet altijd even kritisch geëvalueerd, maar kan kritisch geëvalueerd worden door een Chinees onderzoeksteam. Zij krijgen immers toegang tot de data en methodologie waarop het onderzoek gebaseerd is én er zijn objectieve maatstaven voor wat een theorie succesvol maakt. Criteria zoals: de herhaalbaarheid van resultaten, de logische validiteit van de besluitvorming, de eenvoud van de interpretatie (herinner je Ockhams scheermes), de coherentie met andere empirisch ondersteunde theorieën, enzovoort.
En nogmaals, aan motivatie ontbreekt het hen niet. Het is die rivaliteit (tussen onderzoekers en onderzoeksteams) die de kracht van de wetenschappen vormt. Dat is het mooie aan kritisch / rationeel / wetenschappelijk denken: het is het enige universele denken. Verschillende culturen kunnen andere waarden, gewoontes, en geloofsovertuigingen hebben, maar logica, wiskunde en kansberekening zijn overal hetzelfde, en iedereen kan redeneerfouten ontmaskeren en meebouwen aan betere theorieën.
Hoe meer wetenschappers meedenken en elkaars theorieën onderuit proberen te halen, hoe sneller de wetenschappen vooruitgaan. De kracht van de wetenschappen ligt dan ook niet in het genie van individuele wetenschappers, maar in de grootte en de diversiteit van de wetenschappelijke gemeenschap en haar zelfcorrigerende karakter.
De enige voorwaarde voor wetenschappelijke vooruitgang is dat nieuwe theorieën, inclusief de methodologie, interpretatie en de data waardoor die tot stand kwam, worden gedeeld met de gehele wetenschappelijke gemeenschap en zo kwetsbaar worden opgesteld. Dat doen we niet spontaan, en net dit blootstellen van een theorie aan kritiek, ontbreekt doorgaans in pseudowetenschappen. Daar gaat men vaak juist dogmatisch vasthouden aan een theorie en gaat men zich omringen met gelijkgezinden.
Het belang van wetenschappelijke vooruitgang kan moeilijk overschat worden. Rationeel denken in het algemeen, en wetenschappen in het bijzonder, zijn de motor van de verbetering van levensomstandigheden doorheen de geschiedenis. De explosie van de moderne wetenschappen in de 20ste eeuw, bracht dan ook een ongeziene verbetering in de levensomstandigheden en levensduur van de mensen voort. In het jaar 1900 lag de gemiddelde levensverwachting in West-Europa rond de 46 jaar. Vandaag ligt het boven de 80 jaar (en wereldwijd rond de 73 jaar). In 1910 leefde ruim 74% van de mensheid in extreme armoede en in 1980 was dat nog altijd ruim 43%. Vandaag is het minder dan 10%.1
Maar de wetenschappen hebben niet enkel een groot belang voor het verbeteren van onze levensomstandigheden. Ze hebben ook een cruciale rol in het verbeteren van de samenleving. Daarin ligt het belang van de sociale en menswetenschappen. Om de samenleving te verbeteren moeten we beginnen met kennis op te doen over haar ingrediënten: de mensen die ze bevolken. Met andere woorden, om de samenleving te verbeteren moeten we de menswetenschappen verder ontwikkelen. De inzichten in de sociale psychologie, bijvoorbeeld, zijn van onschatbare waarde voor sociale problemen zoals multiculturele integratie, radicalisering, en populisme.
Ironisch genoeg staan de menswetenschappen nog in hun kinderschoenen in vergelijking met de natuurwetenschappen. Waar die laatste uiteraard heel waardevol zijn en onze dorst naar kennis over de wereld lessen, zijn die eerste van cruciaal belang voor de toekomst van onze soort, en bij uitbreiding van talloze andere diersoorten. Een aantal jaren terug werd in Oxford een symposium georganiseerd over ‘existentieel risico’, namelijk het risico dat de mens zichzelf vernietigt. Er werd bij deze gelegenheid aan de deelnemende onderzoekers (uit allerlei wetenschappelijke takken) gevraagd hoe groot zij de kans achtten dat de mensheid zichzelf zal vernietigd hebben tegen het jaar 2100. De mediaan van hun antwoorden was 19% (Bostrom, 2013)! Persoonlijk ben ik een stuk optimistischer (en het is misschien niet verrassend dat onderzoekers die zich met existentieel risico bezighouden tot doemdenken geneigd zijn), maar het toont wel het enorme belang en de urgentie om de problemen en de uitdagingen in onze samenleving beter te begrijpen om ze zo beter aan te kunnen pakken.
Tot een beter begrip van mens en samenleving komen is echter niet vanzelfsprekend. Een belangrijke reden voor de relatieve achterstand van de sociale wetenschappen is dat we vaak geneigd zijn te stoppen voor ‘heilige huisjes’, taboeonderwerpen of zaken waarvan we vrezen dat ze negatieve sociale gevolgen zullen hebben. Een tekenend voorbeeld daarvan deed zich voor in de jaren ‘70. Toen Edward Wilson, een Amerikaanse bioloog die tot dan toe vooral mieren had bestudeerd, opperde dat ook menselijk sociaal gedrag verklaard kon worden vanuit het evolutionair verleden van onze soort en dus voor een groot deel bepaald werd door onze genen, werd hij uitgemaakt voor racist, seksist en zelfs nazi-sympathisant. Tijdens een academische presentatie van zijn werk werd het podium bestormd en werd Wilson getrakteerd op een kruik water over zijn hoofd terwijl het zootje ongeregeld scandeerde ‘Racist Wilson you can’t hide, we charge you with genocide’! 2
Wat, vraag je je wellicht af, weekte zo een extreme reactie los? Wel, de consensus in de sociale wetenschappen was dat de omgeving de mens maakte (en niet de genen) en de redenen daarvoor waren niet louter wetenschappelijk. Het was een reactie tegen het racisme en het seksisme van de 19de eeuw waarin men opperde dat er belangrijke genetische verschillen waren tussen de verschillende rassen en geslachten op het gebied van intelligentie. Iets wat achteraf onterecht bleek. Door die vrees was het voor het grootste deel van de 20ste eeuw taboe om menselijk gedrag en menselijke kwaliteiten vanuit een genetisch, evolutionair perspectief te bestuderen. Maar het in kaart brengen van de menselijke sociale natuur en haar evolutionaire oorsprong is een belangrijk stuk in de puzzel om de samenleving te begrijpen en de belangrijke maatschappelijke uitdagingen van onze tijd aan te pakken, om zo een vreedzame, harmonieuze globale samenleving tot stand te brengen (Vlerick, 2019).
De wetenschappen moeten dus inclusief zijn, ze mogen zichzelf geen censuur opleggen in de zoektocht naar waarheid. Maar dat betekent ook niet dat alles zomaar moet toegelaten worden. De vraag is niet enkel welk onderzoek of welke theorieën moeten toegelaten worden omdat ze waardevolle inzichten verschaffen. De vraag is ook welke theorieën niet mogen toegelaten worden omdat ze volledig ongefundeerd zijn (pseudowetenschappen). De meesten zijn het erover eens dat we astrologie niet naast astronomie mogen plaatsen en dat chemotherapie meer doeltreffend is in kankerbestrijding dan ‘energy healing’. Maar de vraag blijft, hoe streng we daarin moeten zijn. En – al even belangrijk – op basis van welke criteria we het onderscheid maken tussen legitieme en pseudowetenschappelijke theorieën.
Dat is de vraag naar het demarcatiecriterium: het criterium dat wetenschappen van pseudowetenschappen wil onderscheiden. Het meest invloedrijke demarcatiecriterium, zo zagen we in hoofdstuk 4, is dat van Karl Popper. Poppers (1963) criterium, ‘falsifieerbaarheid’, stelt dat een theorie slechts wetenschappelijk is als het ‘testbaar’ is. Dat wil zeggen dat het in principe mogelijk moet zijn om die theorie te weerleggen op basis van observatie (dat betekent uiteraard niet dat de theorie weerlegd zal worden!).
Poppers criterium ging dan ook in tegen het traditionele demarcatiecriterium van zijn tijd: verifieerbaarheid. Dit criterium stelde dat een theorie slechts wetenschappelijk is wanneer het door observatie aangetoond wordt dat de hypothese het bij het rechte eind heeft. Dat is volgens Popper onmogelijk: geen enkele theorie is ooit geverifieerd. Wetenschappers bewijzen niets met absolute zekerheid. Je kan namelijk nooit alles observeren en moet dus altijd de mogelijkheid openlaten dat toekomstige observaties de theorie zullen tegenspreken.
Maar Popper ging ook in tegen een ander criterium: confirmatie. Het is niet omdat een hypothese gestaafd wordt door observatie, dat het wetenschappelijk is. Waar verifieerbaarheid te sterk is als criterium, is confirmatie te zwak: veel pseudowetenschappen (zoals astrologie) kunnen een lange waslijst aan bevestigende observaties voorleggen. Enkel worden deze theorieën doorgaans niet getest: men probeert ze niet te weerleggen (daar zorgt uiteraard de confirmation bias voor). Op deze manier beschermt Poppers criterium tegen de confirmation bias, door de wetenschappers aan te zetten niet naar bevestiging maar naar weerlegging van hun hypotheses te zoeken.
Wetenschappelijke vooruitgang wordt volgens Popper (1963) net gedreven door: ‘conjectures and refutations’: ‘hypotheses en weerleggingen’. Telkens dat een theorie of een aspect van een theorie weerlegd wordt komt er een andere hypothese in haar plaats, die op haar beurt getest wordt. Zo worden theorieën steeds beter, steeds waarschijnlijker. Maar dat heeft wel als gevolg dat we volgens Popper nooit met absolute zekerheid kunnen zeggen dat een theorie waar is. Doen we dat wel, dan vervallen we in dogmatisch denken, het tegenovergestelde van wetenschappelijk denken. Wetenschap bedrijven zou dus moeten bestaan uit een constant pogen de bestaande theorieën te weerleggen, niet uit het zoeken naar extra bewijsmateriaal voor theorieën.
Poppers demarcatiecriterium mag dan bijzonder invloedrijk zijn, dat betekent niet dat er geen kritiek op kwam. Collega-wetenschappers en wetenschapsfilosofen legden een aantal pijnpunten bloot. Ten eerste, blijkt dat wetenschappers in de praktijk niet aan wetenschappen doen zoals Popper ons dat voorhoudt (en zoals zijn criterium het vereist). Ze gooien hun theorie niet zomaar overboord bij het eerste teken van tegenbewijs. Vaak zullen ze ad hoc hypotheses formuleren om dat tegenbewijs te verklaren.
Toen bijvoorbeeld bleek dat de baan van Uranus rond de zon niet strookte met de Newtoniaanse wetten, ging men Newtons theorie niet zomaar overboord gooien, maar ging men ervan uit dat er een andere planeet moest zijn die de baan van Uranus beïnvloedde. En dat bleek ook het geval te zijn. Astronomen bespeurden ons zonnestelsels met steeds beter wordende telescopen en vonden die planeet: Neptunus.
Falsifiëren was dus niet aan de orde en dat is veelal het geval. Het is vaak niet aangewezen om een theorie met een groot verklaringsvermogen te weerleggen bij de eerste observatie die er niet mee strookt. Verder geven Poppers critici ook aan dat pseudowetenschappers soms falsifieerbare claims maken, bijvoorbeeld astrologen die testbare voorspellingen doen over persoonlijkheid en toekomst op basis van horoscoop beelden. Dit maakt deze voorspellingen niet minder pseudowetenschappelijk. Doorgaans worden ze weliswaar snel gefalsifieerd als ze zich daaraan wagen. Dergelijke kritiek is dan ook geen al te groot probleem voor Poppers criterium.
Een meer fundamentele kritiek komt van de wetenschapsfilosoof Paul Feyerabend (1970). Hij beschouwt zichzelf als een epistemologische anarchist. Er is volgens Feyerabend niet één juiste manier om de werkelijkheid te begrijpen, maar vele verschillende en waardevolle manieren. De wereld is zoveel complexer dan ze voorgesteld wordt in wetenschappelijke modellen en theorieën en wanneer we ons beperken tot één perspectief op de werkelijkheid (een wetenschappelijk wereldbeeld) dan blijven we over met een bijzonder verarmd wereldbeeld.
We moeten ons, volgens Feyerabend, daarom nooit beperken tot één methode, zowel binnen de wetenschappen als in het algemeen. Zijn principe is: ‘anything goes’, alles kan! Hij is dus gekant tegen een demarcatiecriterium. Zo’n criterium verhindert volgens Feyerabend dat nieuwe kennis wordt opgedaan en dat kennis vooruitgaat. Grote wetenschappelijke doorbraken kwamen er volgens Feyerabend juist omdat wetenschappers de regels van hun tijd, over hoe wetenschappen te bedrijven, aan hun laarzen lapten. De Copernicaanse revolutie, het atoom model van Bohr, en andere grote doorbraken, kwamen er volgens Feyerabend omdat wetenschappers de gangbare methodologische regels niet volgden. Regels verhinderen vooruitgang, stelt Feyerabend. Daarom moeten we alles laten bloeien, in plaats van constant vermeend onkruid wieden.
In de gevleugelde woorden van Feyerabend (1970): ‘It is thus possible to create a tradition that is held together by strict rules and that is successful to some extent. But is it desirable to support such a tradition to the exclusion of everything else? Should we transfer to it the sole rights for dealing in knowledge, so that any result that has been obtained by other methods is at once ruled out of court? This is the question I intend to address in the present essay. And to this question my answer will be a firm and resounding NO.’
Feyerabend’s denken kadert in het postmodernisme. Volgens postmoderne denkers zijn er geen objectieve feiten, enkel constructies en interpretaties. Wetenschappers zijn dan ook geen ontdekkers, maar beeldhouwers van de werkelijkheid. Wetenschap is niet beter of juister dan magie of voodoo, het biedt gewoon een ander perspectief. Het is een andere constructie en er is geen reden om enkel wetenschap toe te laten.
Feyerabend ijvert voor wat hij de ‘scheiding van staat en wetenschappen’ noemt. Net zoals bij de scheiding van staat en religie ons geen religie meer wordt opgelegd, zou een wetenschappelijk wereldbeeld ons ook niet opgelegd mogen worden. We zouden vrij moeten zijn om te kiezen om onze kinderen een opvoeding in voodoo, regendansen, astrologie, of wetenschappen te geven. Tegen deze provocatieve stellingen kwam, zoals te verwachten, veel kritiek. Wanneer collega wetenschapsfilosofen (Agassi, 1976) terecht wezen op de absurditeit om voodoo op gelijke voet te plaatsen met wetenschap, antwoordde Feyerabend dat hij dit niet letterlijk bedoelde. Het was retoriek. Een mooie illustratie van een immunisatiestrategie die we in hoofdstuk 4 bespraken: ‘moving targets’!
Dergelijk postmodern constructivisme kon dus niet op bijval van iedereen rekenen. Alan Sokal, een natuurkundige en wetenschapsfilosoof, trok op een opmerkelijke manier in de tegenaanval. Dat deed hij niet tegen Feyerabend in het bijzonder, maar tegen alle postmoderne denkers die menen dat er geen objectieve feiten bestaan, enkel perspectieven of sociale constructies. Dat zet volgens Sokal (1996a) de deur open voor een hele hoop onzin. Hij meent dat er wel degelijk objectieve feiten over de wereld kunnen worden gekend, er zin en onzin over de wereld kan verteld worden, én dat we dat onderscheid kunnen maken (hij pleit dus voor het maken van een demarcatie tussen wetenschappen en pseudowetenschappen).
Om zijn punt kracht bij te zetten zette hij een ‘hoax’ op. Hij slaagde erin om een artikel gepubliceerd te krijgen (na peer review) in het vooraanstaande academische tijdschrift ‘Social Text’, gericht op cultuurstudies (Sokal, 1996b). Tussen allerlei andere postmoderne, relativistische bijdrages pronkte zijn artikel ‘Transgressing the boundaries: Towards a transformative hermeneutics of quantum gravity’. Sokal’s artikel, waarin hij een sterk relativistisch betoog houdt, was echter met opzet zo goed als zinloos gemaakt. Het bestond uit grammaticaal correcte en heel esoterische zinnen, met veel neologismen die absoluut nergens op sloegen. De hoax sloeg in als een bom! In een brief gericht aan de uitgever, gaf hij aan dat het een experiment ging om te zien of hij een artikel dat past in de stijl en filosofie van het blad zou gepubliceerd krijgen, alhoewel het enkel nonsens bevat en zelfs veel letterlijk betekenisloze zinnen (Sokal, 1996a).
Wat Sokal met reden aan de kaak stelde is het volgende: wanneer we de deuren van wat aanvaardbaar is te wijd openzetten, dan dreigen we te verzinken in onzin. Zonder demarcatiecriterium verliest de wetenschap meteen ook haar kracht. Dat om twee redenen. Ten eerste, kunnen wetenschappen – zoals we hierboven zagen – enkel vooruitgang boeken wanneer ze epistemische en methodologische principes delen. Zo kunnen anderen kritiek uitten en bijdragen aan haar vooruitgang. Feyerabend’s ‘anything goes’ ontneemt de wetenschappen haar grootste kracht: de universele maatstaven waardoor iedereen, ongeacht zijn of haar culturele achtergrond en overtuigingen, kan meedenken en elkaar kan corrigeren. Ten tweede, mogen we niet vergeten dat wetenschappers voortbouwen op het werk van anderen. Wanneer alles toegelaten wordt, dus ook volstrekt onbetrouwbaar wetenschappelijk onderzoek, dan valt de fundering weg waarop de wetenschappen bouwen.
Tot slot, geef ik jullie graag nog het volgende mee. Als kritische denkers, moeten we op zoek gaan naar een evenwicht tussen openheid en beperking. Dat is de les die ik jullie als ontluikende wetenschappers, en als mensen, wil meegeven. Dat geldt zowel voor het bedrijven van wetenschap als voor ons eigen denken. We moeten open van geest blijven en open staan voor nieuwe en soms verrassende ideeën, maar we mogen onze geest niet in dergelijke mate openzetten, dat ons verstand eruit valt! Sta dus open voor nieuwe ideeën, mogelijkheden, visies, maar verlies nooit je kritische bril.
Ontwikkel de gewoonte om de betrouwbaarheid die je aan een overtuiging toekent, te koppelen aan een analyse van de manier waarop die tot stand is gekomen. Screen de argumenten waarmee je in contact komt op redeneerfouten. En ontwikkel vooral de gewoonte om dat bij je eigen denken en overtuigingen te doen. Kritisch denken is een onmisbare vaardigheid in het informatietijdperk waarin we leven. Het heeft vandaag weinig zin om je hoofd vol te proppen met weetjes die toch bereikbaar zijn in een handomdraai. Wat wel zin heeft, is om de juiste filters te ontwikkelen om die constante stroom aan informatie te verwerken.
Kritisch denken is, volgens mij, een van de belangrijkste lacunes in ons onderwijs en ik hoop dat dit boek die voor jullie heeft opgevuld. Want, zoals ik in het vorige hoofdstuk meegaf, is kritisch denken in de eerste plaats een kwestie van verantwoordelijkheid. Wandenken leidt tot wantoestanden. In het licht van de belangrijke uitdagingen waar we vandaag voor staan, staat één iets vast: de toekomst zal bepaald worden door de kwaliteit van ons denken. Aan jou, beste student of lezer, om als kritische denker jouw steentje bij te dragen!
Ze zijn zelfcorrigerend
Cognitieve artefacten beschermen tegen intuïtieve redeneerfouten.
Kader en context beschermen tegen redeneerfouten van systeem 2 en tegen emotionele vertekening.
Universele maatstaven voor goede wetenschappen zorgen ervoor dat wetenschappers elkaars werk kunnen bekritiseren (en verbeteren).
Wetenschappelijke vooruitgang vergt een betrouwbare basis waarop men kan voortbouwen.
Dilthey’s ‘erklären’ (verklaren)
Doel van de natuurwetenschappen - de wereld beschrijven in termen van oorzaak en gevolg en hun onderliggende wetten.
Dilthey’s ‘verstehen’ (begrijpen)
Doel van de sociale wetenschappen - tot een subjectief begrip komen.
Hacking’s ‘looping effect’
Een theorie kan haar object in de menswetenschappen beïnvloeden, aangezien ze kan beïnvloeden wat mensen denken en hoe zij zich gedragen.
Poppers falsifieerbaarheid
Demarcatiecriterium dat wetenschap onderscheidt van pseudowetenschap. Wetenschappelijke theorieën moeten toetsbaar zijn: het is in principe mogelijk de theorie te weerleggen op basis van waarneming.